9

Babington bevroor, met zijn notitieblok half uit zijn binnenzak.

‘Een moord? Heb je iets gezien?’

‘Ik heb het resultaat gezien.’

‘Waar bevond je je dan?’

‘In de auto. En naast de auto.’

‘Een auto? Ging je er met een auto naartoe?’

‘Waar naartoe? Zijn wegen niet bedoeld voor auto’s?’

Babington deed zijn ogen dicht. Hoe belachelijk kon een gesprek worden? Hij moest opnieuw beginnen, alles moest zo helder mogelijk zijn.

‘We beginnen vanaf het begin. Stond je hier buiten geparkeerd?’

De kunstenaar keek een hele tijd naar de jonge politieagent. Was dit de nieuwste verhoortechniek? Aan de periferie beginnen?

‘Natuurlijk stond ik hier buiten geparkeerd. Maar waar ik het over heb, begon op het Redbergsplein en ging verder in een portiek in Hjällbo en stopte – blijkbaar permanent – in het Östra-ziekenhuis.’

‘Het Redbergsplein. Je hebt het dus niet over de moord die hier buiten heeft plaatsgevonden?’

‘Heeft hier een moord plaatsgevonden?’

Babington deed zijn ogen opnieuw dicht.

‘Ik ben hier om een paar vragen te stellen over een misd… een moord die gisterochtend vroeg op de wandelpromenade bij de Nya Varvet, vlak bij de Rode Steen, heeft plaatsgevonden. We vragen de mensen of ze iets gehoord of gezien hebben.’

‘Ik heb hier niets gezien.’

‘Over wat voor moord heb jij het dan?’

‘Ik zei misschien. Ik heb het over een jong meisje dat door iemand is volgestopt met slechte drugs, of te veel drugs, en daarna hulpeloos is achtergelaten.’

‘Heb je daar aangifte van gedaan?’

‘Ik heb haar meteen naar de eerste hulp in het Östra-ziekenhuis gebracht. Is dat niet voldoende?’

‘Wanneer was dat?’

‘Gisterochtend vroeg, heel vroeg. Daarna ben ik hiernaartoe gereden en ben ik hieraan begonnen.’

Hij maakte een vaag gebaar naar een groot doek op een kleine schildersezel. Babington zag een dun rood vlies op een witte ondergrond. Een krachtigere rode kleur over de ijle kleur. Aan de randen een blauwe contour. Hij zag een paar kleine figuren in het midden van het schilderij, maar hij kon niet zien wat ze deden of voorstelden. Misschien moest hij dat bepalen, hij had gehoord dat goede kunst net zo goed in het hoofd van de toeschouwer werd geschapen.

‘Mooi.’

Klonk dat alsof hij het meende?

‘Je kijkt verkeerd. Dat doek is om de penselen aan af te drogen.’

‘Aha…’

‘Nee, ik maak een grapje. Kun je me ergens mee helpen?’

Het initiatief. Babington was het initiatief kwijt. Hij was niet van plan moeite te doen om het terug te krijgen, hij wilde hier weg. Hij kreeg pijn in zijn hoofd van het verdunningsmiddel. Hoefden kunstenaars geen beschermend masker te dragen?

‘Je helpen?’

Het is voldoende als we dezelfde zin één keer zeggen.

‘Het meisje, dat ik heb opgepikt en naar het Östra-ziekenhuis heb gebracht. Ze willen me geen informatie over haar geven. Kun jij – als politieagent – bellen en vragen hoe het met haar is? Wil je dat doen?’

 

Ard liep het kantongerecht in het oude Nordstan uit, dat onlangs van de Södra Hamngatan hiernaartoe was verhuisd, naar klassiek oplichtersgebied.

Arrestatieonderhandelingen waren bedoeld voor het publiek. Vooral als de dader op vrije voeten was. Vanavond zou hij zijn slag weer slaan, in de Chalmersgatan of in de stad, high en levensgevaarlijk.

De zon brandde op Sten Ards kale hoofd voordat hij de schaduw in dook. Hij moest misschien een zakdoek kopen en die met vier knopen rond zijn hoofd binden, zoals Bobby Charlton in Mexico in 1970 had gedaan, in de verlenging tegen West-Duitsland. Charlton liep het veld af toen de stralen zijn hersenen begonnen te verzengen en die actie betekende het begin van het einde voor Engeland.

Als de warmte nog een tijd aanhield, konden ze alles beter neerleggen en voor onbepaalde tijd hitzefrei nemen. De hitte deed dingen met mensen. De jongens en meisjes van de unit Openbare orde, Verkeer en Milieu hadden het zwaarder dan iemand zich kon herinneren. Mishandeling in de privésfeer, als de hitte ’s avonds laat in de kleine flats of de villa’s was binnengedrongen en het geschreeuw als ruigharige adelaars tussen de gebouwen echode. Als de overdruk zich vermengde met eenzaamheid en angst en stompe voorwerpen voor het grijpen lagen, en in een gevoel van haat zich keerde tegen de geliefden, tegen degenen die in de buurt waren.

Maar het lag niet aan de warmte, niet alleen. Hij zag het aan de kinderen. Hij had een schoolklas ontmoet, ernstige gezichten op gelijke hoogte met de koppen op de krantenaffiches in de sigarenwinkels, iedereen werkloos, wie kon zich daartegen verdedigen? De kinderpsychiaters hadden het druk met kinderen die zich in zichzelf hadden opgesloten als de problemen van de ouders zowel de kinderwereld als de wereld van de volwassenen omvatten. Hij had zich afgevraagd of het nut had voor de kleintjes om te leren lezen als dit de boodschap was die ze moesten opnemen en verwerken.

Sten Ard sloeg af naar de Korsgatan en liep in de koele schaduw naar de markthal. Schapenkaas, de Griekse uit Trakië, zwarte olijven, ingemaakte druivenbladeren, twee ons pistachenootjes – Maja hoefde het niet langer op te schrijven, hij kwam tegenwoordig vaker bij Alexandros dan zij. Uiteindelijk had ze tegen hem gezegd dat hij een ons extra moest kopen of moest stoppen met olijven eten als hij van de markthal naar het politiebureau liep tijdens zijn halfuur lunchpauze. Hij kon niet koken, of misschien wilde hij het niet, in elk geval niet in het begin, maar hij stond graag in de keuken om naar Maja te kijken, die kleine kunstwerkjes van de afzonderlijke ingrediënten maakte. Uiteindelijk was hij begonnen met boterhammen met verschillende soorten beleg. Dat was al mooi geweest.

Knoflookolijven waren laat in zijn leven verschenen. Dat was waarschijnlijk een kwestie van rijpheid, een ontwikkelde smaak. Net als ansjovis, of oesters misschien. De gedroogde Siciliaanse worsten. Geitenkaas, belegen en met een rijpe geur. Een keer had hij een pond in een kluisje op een veerboot van de Stena Line bewaard en een oudere vrouw met een kluisje ernaast was flauwgevallen toen de veerboot het Amerikahuset passeerde en de passagiers hun spullen bij elkaar begonnen te zoeken.

Hij liep de hal in via de Södra Larmgatan, hier waren de geuren het duidelijkst, het sterkst. Brood, kazen, ingemaakte levensmiddelen, de rokerige, zurige lucht die als een ozonlaag over de kleuren en het geroezemoes lag, de zoete vluchtigheid van een net opengesneden watermeloen, de lichtelijk agressieve geur van rauw vlees, die scherp was bij de toonbank waar wild werd verkocht.

Bij het café in het midden zaten de stamgasten: mensen die uit andere werelddelen waren gekomen. Hier waren ze in de meerderheid, de eerste en tweede en derde generaties immigranten. Gedurende het afgelopen jaar waren meer immigranten op minder plekken gaan wonen. Hij had geen angst bij hen gezien, maar wel een bepaalde voorzichtigheid, alsof het van belang was om naar veilige woningen te trekken, om hun krimpende omgeving met grote zorg te kiezen. Ik ben vreemdeling in dit land, er was een Ekelöf voor elke situatie, ook hier of misschien vooral hier, met alle talen en symbolen en etenswaren uit de buitenwereld.

Twee kinderen haastten zich langs hem met een appel in hun hand. Een stevige man in een blauwgestreepte trui boog zich over zijn toonbank om een dikke worst te pakken. Hij toonde hem aan een klant, die het hoofd schudde. De man in de blauwgestreepte trui keek teleurgesteld.

‘Een dubbele espresso.’

Ard bleef staan. Hij had het nooit prettig gevonden om zich op een barkruk te nestelen. Uiteindelijk was hij oud genoeg geweest – toen hij veertig was geworden – om te beseffen dat hij dat niet hoefde te doen als hij het niet wilde.

‘Vrije dag?’

Het was de enige plek in de stad waar Sten Ard stamgast was.

‘Een dienstreis van de Skånegatan.’

Aan de muur achter Yossef hing een oud krantenartikel over Bibbi Langer, die een uitgemergelde koffieplukster in Colombia omarmde. Ard had nooit gevraagd wie het had opgehangen. De broze ironie van die keuze was voldoende.

‘Warme dagen.’

Yossef keek naar het zweet op zijn gezicht.

‘Ik denk dat we voorgoed tropisch weer houden.’

‘We kunnen niet zonder leven,’ zei Yossef, en hij lachte. ‘Als er voldoende Afrikanen en Aziaten hiernaartoe zijn gekomen, volgt het weer vanzelf.’

‘Dat geloof ik niet helemaal.’

‘Het gaat hier inderdaad om geloof. Waarom hebben wij barbaren anders zoveel prachtige goden?’

Ard verplaatste zijn lichaamsgewicht naar zijn rechterbeen.

‘Ik heb daarover nagedacht. Voel je je hier meer thuis als de ene dag nog heter is dan de andere?’

‘Ik niet. Ik ben hier al tien jaar, ik hou inmiddels van alle jaargetijden. Het is goed als de kou in je huid bijt.’

Yossef had kleine brokjes Göteborgs idioom in zijn taal opgenomen.

‘Maar anderen…’

‘In het begin is het moeilijk.’ De grote zwarte man achter de toonbank serveerde Ard een klein, rond kopje espresso en een Arabisch honingkoekje.

‘Haal dat weg. Van één zo’n koekje krijg je acuut en levenslang diabetes.’

Het was een ritueel. Hij moest het eten en er daarna nog een willen.

‘Er is zoveel anders voor degenen die gevlucht zijn,’ zei Yossef met een gefronst voorhoofd. ‘Het weer, tja… Dat is waarschijnlijk hun kleinste zorg.’

‘Sommigen lijden daar waarschijnlijk onder.’

‘Ik hoorde een verhaal in het kamp toen ik hiernaartoe kwam. Twee mannen uit Soedan vertelden over een jongen uit hun buurt die hier als uitwisselingsstudent naartoe was gekomen, hij zou een jaar blijven.’

Yossef schonk twee grote koppen vol koffie en opgestoomde melk en serveerde die aan twee mannen met kort haar. Ze hadden een Arabisch uiterlijk. Yossef sneed een baguette in de lengte door, deed wat olijfolie en grof zout op een helft, en belegde die met salami, groene sla, een grote tomaat in plakken, ingemaakte aubergine, grote groene olijven en twee lange, dikke schijven geitenkaas. Toen deed hij de andere helft erbovenop, legde de baguette op een groot blauw bord en zette dat neer voor een jong meisje dat met glanzende ogen toekeek.

Well.’

Hij veegde de broodkruimels in een brede mand onder de toonbank.

‘De student is een jaar weg. Hij komt thuis. De mensen zijn natuurlijk nieuwsgierig hoe hij het heeft gehad. “Hoe heb je het gehad?” vragen ze. “Hel goed,” zegt hij want hij is een beetje van de taal kwijtgeraakt. “Hoe was het weer?” vragen ze hem. “Goed,” zegt hij. “Was het koud?” vragen ze. “Tja,” zegt hij, “de groene winter was niet erg, maar de witte was afschuwelijk!”’

 

Lagergren liep langzaam in oostelijke richting, van visser naar visser. Het was lastig, niet de vragen of de antwoorden, maar de fysieke nabijheid. Alsof je in een nudistenkamp rondliep met overdreven veel kleren aan je lichaam. Had Ard geweten hoe het zou zijn? Waarom had Calle niets gezegd? Hij was hier gisteren tenslotte geweest, hij had vragen gesteld die niet duidelijk genoeg waren, en nu was hij verdwenen tussen die afgrijselijk lelijke torens in de verte.

Het begon kwellend heet te worden. Sten Ard had gezegd dat ze ook met de mensen in de gebouwen moesten praten. Het was vast koel daarbinnen. Het was onmogelijk om het hier nog langer uit te houden. De kerel met wie ze praatte was weerzinwekkend, zoals hij maar doorging over zijn werkloosheid. Het was natuurlijk tragisch, maar hij legde het er te dik bovenop, gooide een enorme hopeloosheid over zijn schrale leven. Waarom ga je niet gewoon liggen om dood te gaan? Hoe zou zo’n oproep van een politieagent ontvangen worden?

Lagergren nam een beslissing en liep snel in de zon over de droge grond naar de honderdjarige schaduw van de fabrieksmuren. De instructies stonden op haar notitieblok. Om het hoofdgebouw heen, schuin naar links naar de binnenplaats, het trappenhuis bij het uithangbord van het café.

Daarna hoefde ze alleen nog maar te kiezen.

Op de eerste verdieping hing een klein bordje dat uit een kartonnen doos was gescheurd, de naam was er slordig met een balpen op geschreven. Een onderdeel van een bewuste stijl? Lagergren wist pretentieloosheid te waarderen. De geuren van oeroud stof dwarrelden de trappen op en af, als een herinnering aan de klaslokalen uit haar jeugd in de jaren zestig. Het laatste jaar had ze een schoolbank met opklapbaar deksel gehad, dat was net zo’n geur geweest, Lagergren kon de boeken bijna voor zich zien. Als een dagdroom, wat had iemand ook alweer gezegd, als in het voorbijgaan, op de politiehogeschool? Iets over nostalgie, over nostalgie als apathie, als toevluchtsoord voor degenen die te laf voor het leven waren. Ha! Lagergren voelde zich sterk in haar nostalgie. Maar misschien zou het op een later moment in haar leven tot een last worden, als ze het grootste deel achter de rug had.

Ze hoorde binnen een dreunend geluid, overweldigend in een grote, lege ruimte. Het klonk als de Stones. Voor mijn tijd, maar het zoeken naar het verleden gaat door. Sommigen noemden de Stones misschien nostalgie, maar zelfs Keith Richards was vreemd genoeg nog steeds in leven.

Nadat ze minutenlang op de massieve deur had gebonkt, deed eindelijk een vrouw open. Henna in haar haar, een mopsneus, lichtblauwe ogen, ergens in de dertig zonder zich daarvoor te hoeven schamen, orthopedische schoenen maar heel strakke jeans als een soort tegenhanger voor het schoeisel, een korte bloes die om haar taille was dichtgeknoopt. Grote borsten. Ze was knap. Ringen rond de meeste vingers, behalve de linkerringvinger. Ze keek met kalme zelfverzekerdheid naar Lagergren, als iemand die niet altijd het eerste of het laatste woord hoefde te hebben.

Lagergren bewonderde dat.

‘Ben je van de galerie?’

‘Eigenlijk van de politie.’ Lagergren hield de vrouw haar legitimatie voor. ‘Mag ik binnenkomen om een paar vragen te stellen?’

De vrouw maakte een uitnodigend handgebaar.

‘Kerstin… Johansson?’ De politieassistente keek nog een keer naar het stuk karton bij de deur en stapte de ruwe drempel over.

‘Ja, spannender dan dat wordt het niet. Met zo’n naam is het bijna exotisch om in dit milieu te werken…’

De kamer rook naar water, aarde en… as. Het plafond was hoog, maar minder hoog dan ze zich had voorgesteld. Ze dacht aan de handenarbeidlokalen op school, de werkbanken langs de muren.

Lagergren zag witte lichaamsdelen en delen van lichaamsdelen verspreid over de vloer, gipsvormen; drie hoofden staarden de kamer in vanaf hun uitzichtplek op de hoge vensterbank.

‘Misschien ben ik door mijn saaie naam begonnen met deze beestachtige moorden. Hoe hebben jullie me gevonden?’

‘De familie. Besef je niet dat mensen ongerust worden als de modellen niet terugkomen?’

‘Ik dacht dat het een bewust offer voor de kunst was. Maar ik heb soms spijt. Dan zet ik ze weer in elkaar.’

Lagergren liep naar een bijna volledige sculptuur van iets wat een mens zou kunnen zijn.

‘Deze is goed. Jij bent… goed.’

‘Zeg dat maar tegen de galeriehouders. En de subsidiecommissie. Of vaardig een soort verordening uit die alleen voor mij en mijn kunst geldt.’

‘Zelfs ik heb niet zoveel charme.’

‘Vallen de mensen daar niet voor?’

Ze keek naar haar met wenkbrauwen die waren opgetrokken in kleine bogen.

‘Jonge vrouwelijke politieagenten?’

Kajsa Lagergren ging met haar rechterhand door haar dikke blonde haar.

‘De zaken die ik tot nu toe heb gezien, hebben te maken met wat er in de dunne mappen op mijn bureau ligt. Het is voornamelijk lastig.’

‘Geen respect?’

‘In elk geval niet voor mijn eventuele vakbekwaamheid.’

Kerstin Johansson haalde haar schouders op en wees naar een klein zinken aanrecht naast de deur, een fornuis met twee platen, een aluminium pan en een pot waar misschien beschuit of koekjes in zaten.

‘Wil je koffie? Ik heb net gezet.’

‘Graag.’

Kerstin Johansson pakte een thermoskan die uit hetzelfde jaar leek te komen dat de Stones het nummer dat door de kamer galmde hadden opgenomen, Time Is On My Side. Een lange reis terug in de tijd, als het 1964 is, dan zijn we even oud. Kajsa vermoedde dat de mooie kunstenares hoogstens vijf jaar ouder was.

Twee niet bij elkaar passende bekers, een liter halfvolle melk.

‘We doen onderzoek naar een moord…’

‘Vraag me niet of ik iets heb gehoord of iets weet. Ik heb de afgelopen drie etmalen hierbinnen gewerkt om iets aan de galerie te kunnen laten zien. Ze komen vanmiddag.’

Ze glimlachte zwakjes.

‘Mijn grote kans.’

Kajsa Lagergren haalde de inmiddels beduimelde foto van Georg Laurelius in zijn betere dagen tevoorschijn.

‘Dan heeft het waarschijnlijk nauwelijks zin dat je hiernaar kijkt.’ Ze gaf de foto aan Kerstin Johansson.

Het bleef even stil, totdat The Last Time uit de speakers begon te janken.

‘Deze man herken ik. Hij heeft toch een bedrijf aan de andere kant van de binnenplaats?’

Allen die gestorven zijn
titlepage.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_000.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_001.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_002.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_003.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_004.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_005.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_006.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_007.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_008.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_009.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_010.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_011.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_012.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_013.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_014.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_015.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_016.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_017.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_018.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_019.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_020.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_021.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_022.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_023.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_024.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_025.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_026.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_027.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_028.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_029.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_030.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_031.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_032.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_033.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_034.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_035.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_036.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_037.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_038.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_039.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_040.xhtml
Allen die gestorven zijn_split_041.xhtml